Geen enkele sporter die zóver gaat om zijn doel te halen als de wielrenner, die bij wijze van spreken liever sterft dan opgeeft. Waar komt die drang vandaan en hoe valt die te beteugelen?

Tekst: Elias de Bruijne

“Wij renners zitten zo in elkaar. Je valt, en je eerste impuls is opstaan en vragen hoe het met je fiets is.” Was getekend: Stefan Küng, die het EK tijdrijden na een zware crash uitreed met een hersenschudding, gebroken jukbeen en meerdere breuken in de hand. Nog bonter maakte Jan Maas het in de Ronde van Spanje. De Nederlander brak bij een val in de dertiende etappe enkele ribben, maar wilde geen foto laten maken omdat hij bang was uit koers te worden genomen. Of dat niet te ver ging? “Ik zou het nu niet meer doen, maar als ik had opgegeven, had ik me gewoon een sukkel gevoeld.”

Ook crossers zijn bikkelhard: Lars van der Haar zette in Niel eigenhandig zijn schouder weer in de kom én reed de cross doodleuk uit. Michael Vanthourenhout reisde na een val en een gedeeltelijk ontwrichte schouder in Kortijk gewoon door naar Dublin, waar de volgende dag een wereldbeker werd verreden. De volgende ochtend was de pijn alleen maar erger, maar ach, wat is pijn voor een coureur? “Ik ben hier, dus ik ga proberen te starten en zie wel hoe ver ik kom”, luidde het nuchtere commentaar.

De inhoud op deze pagina wordt momenteel geblokkeerd om jouw cookie-keuzes te respecteren. Klik hier om jouw cookie-voorkeuren aan te passen en de inhoud te bekijken.
Je kan jouw keuzes op elk moment wijzigen door onderaan de site op "Cookie-instellingen" te klikken."

Overlevingssport

Nieuw is het verschijnsel van de zichzelf pijnigende renner niet, integendeel. De voorbeelden van renners die met gebroken botten etappes of zelfs hele ronden uitreden zijn legio, met Tyler Hamilton – die de Giro van 2002 uitreed met een gebroken schouder en daarbij tegelijk met de pijn letterlijk elf tanden kapot beet – als typisch voorbeeld. In de Tour van 1985 gruwde én smulde Frankrijk van Bernard Hinault, die viel in de rit naar Saint-Etienne en met een bebloede kop en gebroken neus over de finish kwam. Waarna hij overigens ‘gewoon’ de Tour won. Vreemd is die instelling niet, want het wielrennen is al sinds het begin een sport die het lijden verheerlijkt: Touroprichter Henri Desgrange streefde met de Tour naar een zo zwaar mogelijke beproeving die het uiterste vroeg van de renners.

En ook het concept van de Frandrien – de noeste, onverzettelijke Vlaamse coureur – heeft een sterke lijdenscomponent. In geen enkele andere sport is er zoveel aandacht voor de laatste man, die zich uitgeput over de bergen hijst zoals Kenny van Hummel, en wordt er zo gekickt op waanzinnige exercities als Parijs-Roubaix, waarvoor de martelwerktuigen – de kasseien – kunstmatig in stand worden gehouden om de renners te kunnen blijven pijnigen. Koers is nu eenmaal hard, is het idee: zelfs amateurrenners omarmen kreten als Harden the fuck up (The Rules) en Shut up legs (Jens Voigt) vol overgave.

Kris Van der Mieren, bondsarts bij de Belgische wielerbond, kent de mentaliteit maar al te goed. Als renner lag hij in zijn jongere jaren geregeld op het asfalt, waarbij het zelfs eens zover kwam dat hij op zondagavond op de Intensive Care lag en op maandag alweer op de fiets zat. Totaal niet verantwoord, zegt hij nu, maar zo werkt het wielrennersbrein. “Als renner denk je direct, vaak al tijdens de val: wanneer kan ik weer fietsen? Dat is een overlevingsinstinct dat heel sterk aanwezig is bij veel renners.”

Onlogisch is dat niet, integendeel, de aard van de sport werkt dit gedrag in de hand. Raakt een voetballer geblesseerd, dan wordt het spel stilgelegd; raakt een renner geblesseerd, dan gaat de koers gewoon door. De manier van beleven is totaal anders, zegt Van Der Mieren. “Wielrennen is een overlevingssport. Je bent zelf verantwoordelijk voor je resultaat, je leert van jongs af aan om alles te geven en nooit op te geven. Al bij de jeugd zit dat er echt ingebakken. In feite heb je die veerkracht ook nodig om iets te bereiken in de wielersport: iedere renner krijgt te maken met tegenslag, maar zonder veerkracht kom je nergens. Veel renners kunnen pijn echt wegfilteren uit hun hoofd en doorgaan. Dat gaat heel ver.”

Hersenschudding

De vraag is: zijn de coureurs verstandiger aan het worden? Hoe bescherm je hen tegen zichzelf? Van Der Mieren denkt dat de renners nog altijd even hard zijn als vroeger, maar dat er op het vlak van informatievoorziening stappen worden gezet. Bij Belgian Cycling begint dat al redelijk vroeg: eerstejaars juniors – jongens en meisjes van zestien jaar – moeten verplicht een ‘gezondheidsles’ volgen. Een van de zaken die Van Der Mieren daarbij bespreekt is de hersenschudding: hoe kun je een hersenschudding herkennen, wat zijn de val uilen waarop je moet letten als je er eentje hebt?

Voor deze sessies worden ook de ouders en mensen van de ploegen uitgenodigd, zegt de bondsarts. “Wij vinden het heel belangrijk dat niet alleen de renners maar ook de omgeving een aantal signalen leert herkennen. Daarom geven wij ook koersofficials als bondscoaches, mechaniekers en soigneurs richtlijnen mee. Het is de bedoeling dat als er iets gebeurt, er altijd iemand is die kan ingrijpen.”

Toch blijft het lastig, wat blijkt uit het geval Stefan Küng. Wat hem overkwam had nooit mogen gebeuren, zegt Van Der Mieren. “Hijzelf zal misschien niet meer helder zijn geweest, maar iemand van de ploeg had hem moeten laten stoppen. In de auto zit niet standaard een arts, en daarom moet de omkadering dus opgeleid zijn om in te grijpen.”

Een voorbeeld dat Van Der Mieren zelf in zijn lessen gebruikt, is de val van Vincent Baestaens op het WK veldrijden in 2022. Op beelden van een toeschouwer, die te vinden zijn op YouTube, is te zien dat Baestaens na een val blijft liggen, daarna gaat staan en weer omvalt, en vervolgens weer op de fiets wordt geholpen en doorrijdt. De bondsarts staat op dat moment aan de andere kant van het parcours en mist het ongeval volledig omdat het niet op tv wordt getoond. “Hij valt met zijn hoofd tegen een paaltje, is buiten westen, vertoont alle tekenen van hersenschudding en wordt weer op zijn fiets gezet. Wij hoorden dat pas na de wedstrijd, en als je dan dat filmpje ziet… Dat had nooit mogen gebeuren, maar we hebben dat nooit geweten. En dat is het gevaar.”

Grijze zone

Het allerlastigste is de grijze zone, zeker bij minder duidelijke aandoeningen. Een botbreuk is vaak duidelijk, maar een hersenschudding is dat niet. Dan is het vaak een kwestie van inschatten: hoe erg is het precies? Van Der Mieren moet als bondsarts geregeld de afweging maken: wanneer haal je iemand uit koers, wanneer laat je iemand verdergaan? “Voor hersenschuddingen hebben we een aantal richtlijnen in de vorm van het SCAT-protocol (Sport Concussion Assessment Tool), maar dan nog is dat geen zwartwitverhaal. Als ik het niet weet, denk ik altijd bij mezelf: als deze renner mijn zoon of dochter zou zijn, wat zou ik dan doen? Dat is mijn eindinschatting voor als ik het niet weet, en dat heeft me al vaak geholpen.”

De renners blijven hard, de bewustwording wordt groter – dat is ongeveer de conclusie. Toch blijft er werk aan de winkel, want in de koers wint de hardheid het nog geregeld van het gezonde verstand, en renners zijn soms moeilijk te overrulen. Het zit er zo diep in: stiekem wil de renner altijd door.