Zeg je Erik Dekker, dan denk je al gauw aan zijn drie ritzeges in de Tour van 2000. De eerste van dat trio boekte hij in Villeneuve-sur-Lot, ook dit jaar finishplaats in de Ronde van Frankrijk. Met Dekker blikken we terug op juli 2000, de maand waarin zijn (wieler)leven veranderde.

Erik Dekker, geboren op 21 augustus 1970 in Hoogeveen, was prof van 1992 tot 2006. Hij groeide uit tot een van de beste Nederlandse wielrenners van zijn tijd, en fietste een palmares bij elkaar om u tegen te zeggen. Niet alleen de overwinningen zelf zijn indrukwekkend, maar ook de manier waarop hij ze in veel gevallen boekte, staat bij velen jaren later nog in het geheugen gegrift.

Neem bijvoorbeeld de Amstel Gold Race van 2001, toen Dekker niemand minder dan Lance Armstrong versloeg in Maastricht. Of wat te denken van zijn overwinning in ParijsTours in 2004, toen hij na een hele dag in de aanval te zijn geweest een aanstormend peloton in extremis voor wist te blijven? Het zijn zeges die we nog vaak voorbij zien komen in wieleroverzichten.

Maar zijn bekendste triomfen boekte Dekker ongetwijfeld in de Tour van 2000, toen hij drie van zijn in totaal vier ritzeges wist te boeken (ook in 2001 won hij een etappe). Met deze man, die in 1992 zilver pakte op de Olympische Spelen van Barcelona en in 2001 werd uitgeroepen tot Sportman van het Jaar, kijken we terug op die Tour van 2000. Een ronde waar veel aan voorafging, van een te hoge hematocrietwaarde tot een elleboogbreuk.

De Tour van 2000

Neem ons eens terug naar het voorjaar van 2000. Hoe zag je voorbereiding er toen uit?
“In Parijs-Nice had ik mijn elleboog gebroken. Daarna reed ik de Giro. Op de eerste dag was ik echt de slechtste van heel het peloton. Maar ik verbeterde wel in die koers, en voelde me op een gegeven moment best goed. Daarna won ik de proloog en een etappe in de Ronde van Zweden en ging ik met een behoorlijke vorm naar de Tour de France.”

Eerst terug naar je elleboogbreuk. Heb je toen kunnen trainen?
“Het was niet dat ik heb uitgerust met die elleboogbreuk. Ik heb de eerste weken thuis op de hometrainer zitten hengsten, gekkenwerk. Ik kon mijn arm niet gebruiken als steun, dus moest ik bijna rechtop zitten. Ik had daarvoor een stellage gemaakt met een rechtopstaand mountainbikestuur en weet ik veel wat allemaal, zodat ik toch mijn intervaltrainingen kon doen. Ik zat in het gips en liep met een brace, die kon ik afdoen voor bijvoorbeeld het douchen. Na een paar weken stapte ik alweer op de fiets. Ik weet nog wel dat ik met iemand aan het trainen was en die zei: ‘Die Dekker is helemaal gek.’ Reed ik met gips op de racefiets. Dat heb ik altijd onthouden. Helemaal omdat het me uiteindelijk wel wat heeft gebracht.”

Met welk doel trok je richting de Tour?
“Ik wilde een goede openingstijdrit rijden en dicht in de buurt van de gele trui komen. Dat lukte: ik gaf 36 seconden toe op winnaar David Millar en werd tiende. In de eerstvolgende etappe ging ik met Jacky Durand op pad om bonificatieseconden te pakken. Ook dat lukte, maar we werden vroeg teruggepakt en daarna werd ik uit het peloton gelost omdat ik kramp kreeg. Met de hulp van ploeggenoten lukte het me om de finish te halen, al scheelde het niet veel of ik had de tijdslimiet niet gehaald.”

Kramp in de eerste etappe, dat is niet best.
“Ik ben een renner met ‘spiergevoeligheden’, zeg maar. Kramp was altijd… Ik zat er niet op te wachten, maar als ik kramp kreeg, wist ik dat ik op niveau was. Ik kreeg vaak kramp omdat ik dan op een next level zat, mijn spieren deden iets wat ze nog nooit hadden gedaan. Dat was altijd zo. Ik kreeg nooit kramp in de vierde groep, maar altijd als ik vooraan reed. Ja, het was een slechte timing om het al in de eerste etappe te krijgen, maar ik kon er wel mee omgaan. Het deed niets met mijn zelfvertrouwen.”

Daarna toonde je beterschap en was je er met mede-ontsnapper Jens Voigt al een keer dichtbij.
“Achteraf kijk je terug op de Tour en denk je: in de eerste week was ik al een keer bijna buiten tijd en won ik al bijna een etappe, er gebeurde heel veel. Mario Cipollini deed dat jaar niet mee, die won een jaar eerder nog vier ritten op rij. In de huidige tijd blijft de Erik Dekker van toen niet van voren en wordt het gewoon een sprint. Ploegen hebben het nu meer onder controle dan toen. Je moet ook de omstandigheden mee hebben en een beetje rap kunnen fietsen.”

En toen gebeurde het: in de achtste rit van Limoges naar Villeneuve-sur-Lot sloeg je toe. Je kondigde het al min of meer aan, toch?
“Binnen de ploeg had ik aangekondigd dat ik bij kilometer 0 – het was een start bergop – weg zou zijn. Ik kwam terecht in een groep met allemaal sterke mannen. Het peloton liet ons alleen niet gaan. Je kunt hard fietsen, maar hebt soms ook de medewerking van het peloton nodig. Het was superlastig om weg te rijden. De streek was niet makkelijk en ook het parcours hielp niet mee. Er zat een klimmetje vlak voor de finish en je weet dat ook niet alle ploegen vertrouwen hebben in hun sprinter.”

Waarom lukte het deze keer dan toch? Wat was het geheim?
“Bij wind tegen bewoog ik niet veel. Maar de wind was gunstig, dat heb je ook nodig om vooruit te blijven. Dan is de wedstrijd ook een half uur korter, hè? Het is makkelijker om een flink stuk met wind mee voor het peloton uit te rijden dan met wind tegen, want dan heeft het peloton ook meer tijd om de zaak recht te zetten. Ik zat met mijn buurman Bart Voskamp en mijn trainingsmakker Jan Boven in een grote kopgroep. Ik bleef over met Voskamp en nog een paar anderen. Op 25 kilometer van het einde reed ik zuinig van ze weg. Dan is 25 kilometer solo heel lang, hoor. Althans, tegenwoordig niet meer, haha. Het was overmoedig. Ik redde het uiteindelijk wel, dus het was de juiste beslissing. Maar het was wel van ver.”

Is alleen aankomen het allermooiste?
“Zeker. Je bent aan het rijden en geeft alles, maar moet ook doseren. Je hoort je voorsprong, en dan is het niet zo dat je met nog vijf kilometer te gaan al denkt dat je er bent. Dingen als ‘overeind blijven, blijven rijden’ spoken door je hoofd. In de laatste kilometers ga je langzaam genieten, maar dat is niet vijf kilometer voor het einde. Je bent toch bang dat de voorsprong niet klopt of dat je door je fiets zakt. Je moet gewoon blijven trappen, het genieten komt later wel.”

Waar dacht je aan in de laatste meters?
“Dat ik een Touretappe ging winnen. Tijd om een leuk juichgebaar te verzinnen of om mooi op de finishfoto te staan had ik niet. Je kunt niet helemaal normaal nadenken als je op zo’n overwinning afstevent.”

Denk je niet: dit gaat mijn leven veranderen?
“Het is wel zo, maar op dat moment ben je daar niet mee bezig. En na de meet onderga je alles, zoals de huldiging. Je bent blij en euforisch. Weet je wat gek is? Je bent zó blij, maar weet ook dat je de volgende dag weer moet fietsen. Daardoor zit er een rem op; je weet dat je een dag later wéér moet presteren. Ik was ook nog helemaal niet klaar. Niet dat ik dacht dat ik er nog twee zou winnen, maar ik had wel het gevoel dat er meer in zat.”

Hoeveel invloed had vertrouwen op je?
“Heel veel. Achteraf is het makkelijk praten. Ik was een goede renner en stond in die winter rond plek 25 op de wereldranglijst, dan ben je best een goede renner. Mijn overtuiging was dat ik een Tourrit kon winnen. Maar ja: zelfvertrouwen krijg je pas als je het hebt. Zo’n overwinning helpt natuurlijk wel. Er wordt in het peloton toch anders naar je gekeken. Kijk naar het pokerspel met Mario Aerts in de zeventiende etappe die ik dat jaar won. Wat als ik toen nog geen rit had gewonnen? Dan was ik waarschijnlijk heel anders met de finalespanning omgegaan. Ook de tweede rit die ik wist te winnen, deed ik het vol op bluf. Santiago Botero reed voor mijn gevoel twee keer zo goed, vooral bergop. Hij won die Tour ook de bolletjestrui.”

Wat voor spelletjes speelde je dan met hem?
“Op het einde van die rit zat een klim, die kende ik. Het was niet al te lastig, maar Botero reed de hele dag zó hard en bleef maar op zijn buitenblad trappen. Ik dacht: laat hem maar doen, hij wordt vanzelf moe. Op de laatste klim demarreerde hij van kop af. Het was geen meestertacticus. Ik heb er alles aan gedaan om in zijn wiel te blijven zitten en zat voor mijn gevoel achterstevoren op de fiets. Maar toen hij omkeek, ging ik heel mooi zitten en deed ik mijn mondje dicht. Alles om hem te doen geloven dat ik nog fris was. Hij trapte erin en stopte meteen. Dan weet je: als ik boven ben, is het een kwestie van geen fouten maken en kan het bijna niet meer misgaan.”

Was je toen in de beste vorm van je leven?
“Met de manier waarop ik mijn ritten won, was ik niet de beste van het peloton. Je zit in een ontsnapping en bent dan de beste van de tien of vijftien renners die ook vooraan zitten. Dat is een andere maatstaf dan in de Amstel Gold Race bijvoorbeeld. Ik heb Tirreno-Adriatico gewonnen en dat had ik de jaren daarvoor echt nooit verwacht. Daar heb ik vooral bergop dingen laten zien die ik niet voor mogelijk had gehouden. Voor mij was het eigenlijk vanaf mijn elleboogbreuk in 2000 tot mijn heupbreuk in Milaan-San Remo 2002 een ontdekkingsreis van hoe goed ik nou echt was. Ik ben een keer de Gulperberg opgereden in de Ronde van Nederland en zonder te demarreren reed ik de rest uit het wiel. Dat was echt heel raar. In Tirreno-Adriatico was ik echt op mijn allerbest. Alles tussen die twee breuken markeert eigenlijk mijn beste periode.”

Je kende ook dieptepunten in de Tour, zoals die val in Limburg waardoor je de knoop doorhakte om te stoppen met wielrennen. Hoe kijk je al met al terug op de Tour de France?
“Dat hoort er allemaal bij. Als ik aan de Ronde van Frankrijk terugdenk, denk ik toch aan al die etappezeges. Vallen is zuur, maar zit ook in de sport ingebakken. Als ik nooit een Touretappe had gewonnen, was het waarschijnlijk anders geweest. Maar die heb ik wel gewonnen. Ik heb genoeg moois om op terug te kijken.”