Hoe weet je wat voor type wielrenner je bent? Jim van den Berg, de drijvende kracht achter JOIN en oprichter van Cyclinglab, legt het uit.

Tekst: Jim van den Berg

Wat voor wielrenner je bent is vooral een kwestie van kijken naar je vermogens en dan uitdrukkelijk níet naar je power-profiel. Dus we kijken niet naar dat grafiekje in Strava, maar naar fatigue resistance. Het is wel leuk om 1500 watt te sprinten in de eerste 10 kilometer van je training, maar er is nog nooit een sprint beslecht aan het begin van een wedstrijd. Met fatigue resistance kijken we naar het power-profiel na een bepaalde hoeveelheid kilojoules. Bijvoorbeeld naar je 5 minuten-waarde na 2000 kJ, oftewel
aan het einde van een vermoeiende wedstrijd. Zo kan je een klimmer onderscheiden van een puncheur of een sprinter.

Ook interessant is het om die vermogens relatief te maken naar het gewicht, waardoor de klimmers of sprinters bergop boven komen drijven. Minstens even interessant is het om deze vermogens ook nog eens relatief te maken aan de CdA-waarde. Dit is een maat voor hoe aerodynamisch iemand op de fiets zit. Hoge vermogens zijn leuk, maar als je als een windscherm op de fiets zit, heb je er weinig aan.

De vraag in het profwielrennen vandaag de dag is dan ook of je hoge vermogens na een bepaalde vermoeidheid in een aeropositie of op de tijdritfiets kunt leveren. Met een aerodynamische houding en een kleine heuphoek (hoek tussen romp en bovenbenen) is het namelijk veel lastiger hoge vermogens te halen dan rechtop met de handen op het stuur. Een wielrenner met een wat hoger gewicht en goede aerodynamische eigenschappen zou op die manier weleens een tijdrijder kunnen zijn.

Spiervezeltypes

Wat voor wielrenner je bent is afhankelijk van aanleg en training. Wat voor wielrenner je kunt worden hangt vooral af van je spiervezeltype en waar je fysiologische plafond ligt. De een is van nature meer een duursporter dan een sprinter. Als je relatief meer spiervezels hebt van het ene type, dan ben je meer in die richting trainbaar dan andersom. Elk type wielrenner heeft een specifieke mix van langzame (slow-twitch, type 1) en snelle (fasttwitch, type 2A en 2X) spiervezels. Type 1-vezels zijn ideaal voor langdurige inspanningen. Type 2A-spiervezels zijn een beetje sneller, ze kunnen meer kracht leveren dan type 1, maar raken sneller vermoeid. Type 2X of anaerobe spiervezels zijn voor de hoogste intensiteitsactiviteiten. Dit zijn de vezels die een rol spelen in krachtige sprints en demarrages.

Belangrijk om te weten is dat er ook hybride vezels zijn – die delen kenmerken van zowel slow-twitch als fast-twitch. De verdeling en het type van deze vezels in het lichaam kan sterk worden beïnvloed door training. Als je veel van deze vezels hebt in de spiergroepen die je nodig hebt voor wielrennen, dan ben je wellicht makkelijker te vormen richting een sprinter of klimmer, afhankelijk van het type trainingen dat je doet. Deze hybride vezels verklaren dat sommige wielrenners zich makkelijker aanpassen aan een trainingsregime dan anderen.

Maar de brandende vraag is: hoe kom je erachter welke spiervezels jij hebt? De gouden standaard is een spierbiopt. Dan wordt een stukje spier uit het lichaam genomen en geanalyseerd onder een microscoop. Echter, dan haal je dus wat spier weg; niet echt een optie voor een topsporter. Ook is het de vraag of dat ene stukje spier wel iets zegt over de vezelverdeling op andere plekken. Zolang we geen betere methoden hebben is het dus eigenlijk vooral een kwestie van trainen en monitoren of de trainingen het beoogde doel halen.